Een zout bestaat uit ionen. Metaalionen en "zuurrest-ionen". In de natuur komen zeer veel zouten voor. De meeste daarvan zijn niet - of heel slecht - oplosbaar. Denk maar aan de aardkorst. Hierin vinden we veel silicaten zoals in graniet, sulfaten zoals in gips en carbonaten zoals in marmer.

De zouten die belangrijk zijn in het laboratorium lossen meestal wel goed op. Tijdens het oplossen worden de ionen gehydrateerd: zij krijgen een watermantel.

 

Zouten kunnen op verschillende manier gemaakt worden.

Maar hoe groot zijn die verschillen eigenlijk. Zoek de verschillen:

SO3   +   K2O   →   K2SO4

H2SO4   +   K2O   →   K2SO4   +   H2O

SO3   +   2  KOH  →   K2SO4   +   H2O

H2SO4   +   KOH  →   K2SO4   +   2 H2O

Je ziet: er staat steeds bijna hetzelfde. Een zout ontstaat uit een zuur en een hydroxide. En als je het water uit de stoffen verwijdert dan wordt dat: een zout ontstaat uit een zuur oxide en een basisch oxide...

Simpele oplosbaarheidsregels:

1 goed oplosbaar:    K+,   Na+,   NH4+  en de zouten van NO3-   

2  goed oplosbaar: Cl-,  Br-,  I-,  SO42-    behalve van:  Ag+,  Hg+,  Pb2+,  Ba2+,  Ca2+,  

 slecht oplosbaar zijn zouten van:  F-, SO32-, CO32-, S2-, PO43-,  CN-, SiO32-, OH-.

voor meer details kijk je in de oplosbaarheidstabel in je boek of Binas. Voor nog meer info kijk je - voor oplosbaarheid in gram per 100 ml van heel veel zouten- in de wikipedia solubility table! 

 De docent legt het nog eens uit: ionen en zouten-1 en  zouten-2

 

 En verder.....


Kun je hier  nog eens zien hoe zouten oplossen en ook weer neerslaan.

Test hoofdstuk 14     Test hoofdstuk 14 n4      Kruiswoord 14